Krisis is een tijdschrift over hedendaagse filosofie, van dit tijdschrift stond de tweede uitgave van 2015 in het teken van de gang van zaken in de universiteiten. Alle uitgaven van Krisis zijn gratis volledig online te lezen, zo ook deze.
Rogier van Reekum maakt in de inleiding duidelijk dat deze ‘special issue’ van Krisis sterk samen hangt met de Maagdenhuisbezetting die op dat moment plaatsvond. Dit Maagdenhuis werd ingenomen, zo schrijft hij, om daarbinnen een eigen idee van een nieuw academisch leven te kunnen uitwerken. Het is een academisch leven dat ook op zichzelf reflecteert en een alternatief probeert te ontwikkelen ten opzichte van de reguliere neoliberale universitaire gang van zaken. In deze Krisis wordt dit nieuwe academische leven vanuit een drietal thema’s benaderd: ‘struggle’, ‘diagnoses’ en ‘futures’. De thema’s maken al duidelijk dat het geen abstract gefilosofeer betreft maar dat het direct van belang moet en zal zijn voor dat nieuwe academische leven. Het uit zich in reflecties op waar tijdens de bezetting wordt geprobeerd dit nieuwe academische leven direct te praktiseren, en het vormen van de grote lijnen omtrent wat die bezetting meer structureel moet gaan opleveren in de toekomst.
In de Krisis lijkt dit allereerst tezamen te komen in de ‘nieuwe universiteit‘ die is gevormd. Die ‘nieuwe universiteit’ moet volgens het artikel van Staal vooral een nieuwe set van sociale relaties zijn, een ‘compositioneel model that assemblees precarious forces such as students, teachers, workers, refugees, and artists into a new, political entity’. Dit alles moet mogelijk gemaakt worden door gratis, toegankelijk en vrij onderwijs. Het betreft een universiteit in een universiteit, een parallelle universiteit, een interventie van en in de universteit zelf.
Het wordt echter duidelijk dat niet alle schrijvers het over de onderbouwing van een dergelijke parallelle en interveniërende universiteit eens zijn. Dit wordt zichtbaar in een verschil tussen meer politiek/thematische insteek gericht op democratisering, een anti-neoliberale insteek die probeert de neoliberale mist tegen te gaan, en een ervaringsgerichte insteek gericht op specifieke esthetische ervaringen.
De eerste insteek wordt duidelijk uit het artikel van Talachian en Koutsogiannis. De universiteit is boven alles volgens hen niet democratisch genoeg. Claassen en Düwell weten dit zeer wel te omschrijven als een driedelig probleem: een probleem in de relatie tussen maatschappij en universiteit, tussen ‘administratie’ en de academische gemeenschap, en tussen de academische gemeenschap en de maatschappij. Talachian en Koutsogiannis komen daarbij ook met concrete oplossingen, in de vorm van de eisen die ’the University of Colour’ heeft vastgelegd:
On their list of demands these are concentrated under the headings ‘Accessibility and Diversity of Higher Education’, ‘A Safe University for All’, and ‘Towards an Ethical University’. It includes the call for opening up alternative means of accessing the university, the anonymization of exams and making tuition fees dependent on income with the ultimate goal of abolishing them entirely. Additional demands and proposals of this kind can be found in the rich traditions of critical pedagogy and the critical sociology of education, which includes among others the works of Pierre Bourdieu, Paulo Freire, bell hooks, Micheal W. Apple and Henry A. Giroux.
Zuiderhof pleit (soms wat indirect) voor een ware deconstructie van de neoliberale universiteit, wat zoiets is als het blootleggen van de specifieke neoliberale praktijken: zodat het geen vaag, alom aanwezige, verblindende mist wordt. Daarmee wordt het volgens hem dan ook mogelijk om het neoliberalisme in universiteiten, overal waar het opduikt, meteen in de kiem te smoren. En het duikt grofweg op 10 manieren op, namelijk als:
- Marketisation of the meaning of the university
- Privatisation as de-publicization of the university
- De-democratization of university governance and accountability
- Entrepreneurialization of the academic ethos
- Precariazation of academic work
- In-equalization of the academic community
- Financialization of university funding
- Commodification of research and teaching
- Divisioning of labor between research, teaching and management
- Corporatization of university research, teaching and governance
Silje A. Andresen probeert met en groep andere auteurs in een volgend artikel de situatie aan de NTNU (Noorwegen) te beschrijven. Hier wordt nog wat sterker theoretisch, met een verwijzing naar Marcuse, de mist van neoliberale verhaaltjes en ogenschijnlijk onschadelijke ‘verbeteringen’ in universiteiten aan de kaak gesteld.
Wellicht niet toevalllig wijzen Früchtl en Scholz dezelfde Marcuse aan als inderdaad een goede referentie (beter dan Adorno), vanwege de ‘aesthetic experiences’ die volgens hen nodig zijn voor de transformatie. Die ervaringen zijn namelijk in staat de bij iedereen ingebakken opposities tussen vertand en emotie, tussen universeel en particulier of tussen abstract en concreet op te lossen. En in een mooie zin weten ze het belang van het esthetische te omschrijven: “It is able to intensify the experience of a situation by concentration it in a particular constellation of (visual, verbal, and auditieve) signs.” Meer dan wat ook wordt hier het belang van de intensivering van een specifieke ervaring besproken die in een nieuwe universiteit centraal moet staan.
Je kan je met deze diversiteit aan bijdragen afvragen of die nieuwe universiteit die Reekum voorstaat moet worden gezien als een structureel platform, een te herwaarderen ervaring, of een set eisen. Meer algemeen doet me dat afvragen of die nieuwe universiteit eigenlijk meer de bestaande universiteit zou moeten beteugelen of voor verzet daartegen zouden moeten zorgen, of dat het misschien op termijn toch echt een volwaardig alternatief hiervoor wil bieden. Schinkel waarschuwt volgens mij terecht dat we vooral niet denken moeten dat de zogenaamde democratische(re) processen of aangepaste methoden binnen universiteiten doorslaggevend gaan zijn voor het tot stand laten komen van een structureel andere universiteit. Het op structurele verandering aansturende alternatief lijkt in mijn ogen daarnaast binnen de verschillende bijdragen teveel nog te worden omschreven als een herwaardering van Bildung als een soort brede, sociale, creatieve en liefdevolle ontwikkeling van de academici. Benneworth wijst bijvoorbeeld op ‘soft-coupling mechanisms’ en solidariteit, Bal wil graag ook de ‘imagination’ weer aan kracht laten winnen (met behulp van Spinoza), als meer complexe denkvorm dan het wetenschappelijke of linguïstische denken. Kalkman als laatste denkt dat liefde voor kennis en academische formatie uiteindelijk groter zou moeten zijn dan geliefd worden of zijn binnen die academische wereld zelf, een vrij verfrissende kijk vanuit het werk van Plato. Allerlei dingen die je (een beetje ruimdenkend) onder ‘Bildung‘ zou kunnen laten vallen. Reijers ziet daarin dan ook expliciet de oplossing. Maar, en daar lijkt het toch wat te wringen, die Bildung stamt natuurlijk wel (mede) af van Von Humboldt, die toch sterk verweven is met het neoliberale gedachtegoed waar toch in de bijdragen ook zo sterk tegen wordt geageerd.
Eigenlijk heeft Rogier van Reekum zelf wat mij betreft in het op één na laatste artikel nog het beste denkkader voor een meer structureel alternatief. Hij betoogt een verdere ontwikkeling binnen, buiten, én in de marge van de universiteiten die de hele universiteit tegelijkertijd zou kunnen infecteren, zou kunnen omvormen. Dit lukt in mijn ogen juist omdat hij als uitgangspunt voor zijn denken de ‘waarde van de universiteit’ kiest. Terecht merkt hij op dat het nooit zal lukken om deze waarde van de academische wereld overtuigend aan te geven wanneer het wordt geconfronteerd met de ‘kenniseconomie’ of ‘representatieve democratie’. De waarde van de universiteit moeten we laten zien door te mikken op wat hij noemt het monsterlijke verbond tussen activisme en experimentalisme. Dit betekent dat er aan de ene kant moet worden gecreëerd, er moet direct en doelgericht actie worden ondernomen. Aan de andere kant is die doelgerichtheid relatief: juist dit experimenten moeten nieuwe relaties tot stand brengen. Van Reekum wil demonstraties. Maar dan wel demonstraties die tegelijkertijd acties zijn, protest, performance, bewijs, lesgeven, laten zien, en vooral ook verwondering zijn. Allemaal woorden die zeker in het Engels goed passen bij het woord ‘demonstratie’ maar zowel als interventie én als meer structurele opvatting van de universiteit zouden kunnen overtuigen.
Experimental activism is the always partial interruption of what is already the case by which the enduring actuality of non-necessity is demonstrated: To demonstrate how acids do when we work with them this way; to demonstrate how political grievances do when we work with them another way; to constantly propose linkages and translations between the lab and the clinic, the argumentation and public truth. In short, to demonstrate that common worlds can unfold from the merely apparent solipsism and very real loneliness of creative expertise and inquisitive dedication.
Een goede (nieuwe) universiteit geeft kortom onderdak aan dit ‘experimental activism’. Het is daarmee tegelijk een simpele interventie ten opzichte van een ‘nog steeds dezelfde’ universiteit, als dat het laat zien (demonstreert) dat een andere universiteit structureel mogelijk is, van binnenuit, van onderop. Een andere universiteit die groeit vanuit protest, demonstratie, maar ook kan groeien vanuit lesgeven, verwondering. Totdat de hele universiteit hieraan zijn waarde ontleent.
Met Neary en Winn zou je dit kunnen aanvullen door de student dan als ‘producer’ te laten studeren. Kati Röttger trekt dit door wanneer zij dit koppelt aan de omgang met kennis in ’the usefulness of useless knowledge’. En dan is er een prachtig kader om richting te geven aan die nieuwe universiteit, maar breder ook een prachtig kader om te werken aan/binnen/richting mogelijke nieuwe kennisinstituten in het algemeen. Röttger verwijst namelijk in mijn ogen niet zozeer enkel naar universiteiten, maar maakt gebruik van drie historische posities – die van Flexner, Critchley en Derrida – om hen in relatie tot het denken van Foucault (uit ’the order of things’) tot een claim te bundelen omtrent waarheid. Die claim is dat waarheidsaanspraken altijd bediscussieerd moeten worden en blijven, ze moeten ‘doorgeprikt worden’ op gezette tijden, geperforeerd. De claim is in die zin tegelijk een oproep: ‘perform’. De universiteit kan niet zonder conditionering (zie Foucault), dus deze performances moeten gezien worden als weerstand, als doorbrekingen door middel van events, maar ook performatieve discoursen die met nieuwe woorden nieuwe mogelijkheden creëren. De term ‘performativiteit’ duidt namelijk datgene aan op de grens tussen interventie en structurele activiteit, op de grens tussen eenmalig protest en conditionerende instelling. Performativiteit is nodig voor kennis. Performativiteit kan het ondoelmatige, of nutteloze in termen van kennis te blijven bewaken. Het drukt misschien dus de voorwaarden uit voor de waarde van kennis in het algemeen buiten het kader ‘nuttig’ of ‘niet nuttig’.
Daarmee levert deze Krisis een niet overal even sterke maar uiteindelijk wel een zeer rijke bundel artikelen op die wel degelijk richting kunnen geven aan het nadenken over nieuwe kennisinstituten, maar ook over het onderwijs als geheel. Ik zie niet in waarom die experimenteel activisme tot de universiteiten beperkt zou moeten en kunnen blijven, waarom performativiteit enkel in een universiteitscontext zou kunnen werken of waarom dergelijke concepten vast zouden moeten zitten aan een academische wereld. Voor héél het onderwijs liggen hier kansen, mogelijkheden, of zelfs noodzakelijkheden.
Filosofisch gezien zou de bijdrage van Amos en Machiel Keestra dan een begin kunnen zijn om de te overkomen inherente afstompende werking van een kennishiërarchie ook vanuit meester-leerling perspectief te doordenken. Hier ligt naar mijn mening inderdaad nog een spannend hiaat, wat echter niet opgelost wordt door een ‘circulair principe’ gebaseerd op Weber, zoals ze voorstellen. Het is allereerst maar zeer de vraag (en Rancière was zich hier sterk van bewust) of andere – niet hiërarchische – relaties überhaupt kunnen worden georganiseerd en geïnstitutionaliseerd. Het klinkt daarnaast wat losjes als de docent dan ineens een ‘cocreating researcher’ zal zijn ondanks en dankzij een grote expertise. Rancière zou eerder betogen dat we geen operationele, relationele of op correctie gerichte gelijkheid (zoals ik het circulair principe begrijp), maar intellectuele gelijkheid moeten laten zien. Continu ervoor kiezen die intellectuele gelijkheid tot uitgangspunt te nemen in de praktijk. Demonstreren dat deze intellectuele gelijkheid ‘waardevol’ is. Misschien dat demonstratie en performativitieit met recht Ranciere als referentie zou kunnen volhouden. Niet voor niet schrijft Deranty in ‘Ranciere – Key Concepts‘ over Ranciere dat zijn zijn werk gaat over emancipatie as performance. Demonstratie en performativiteit lijken met kortom ook op dat punt (meester-leerling relaties) veelbelovend en ik hoop dat Ranciere nog veel vaker zal worden aangehaald om te werken naar een meer structurele opvatting van een alternatieve universiteit.
Ik sluit dan ook graag af met een citaat van diezelfde Rancière, uit zijn boek ‘the emancipated spectator‘. Dit citaat gaat over het verwijt dat het allemaal maar woorden zijn: niet alleen die woorden ‘demonstratie’, ‘peformativiteit’, maar al die woorden in Krisis, al die woorden ook in de lange bespreking hierboven. Het is volgens hem een terecht verwijt:
I am aware that of all this it might be said: words, yet more words, and nothing but words. I shall not take it as an insult. We have heard so many orators passing off their words as more than words, as formulas for embarking on a new existence; we have seen so many theatrical representations claiming to be not spectacles but community ceremonies; and even today, despite all the ‘postmodern’ scepticism about the desire to change existence, we see so many installations and spectacles transformed into religious mysteries that it is not necessarily scandalous to hear it said that words are merely words. To dismiss the fantasies of the word made flesh and the spectator rendered active, to know that words are merely words and spectacles merely spectacles, can help us arrive at a better understanding of how words and images, stories and performances, can change something of the world we live in.
Dit boek werd overigens (vertaald in het Nederlands) tijdens de maagdenhuisbezetting uitgebracht en besproken met Ranciere zelf in De Balie, waardoor Ranciere ook nog in levende lijve de demonstranten van het maagdenhuis kon toespreken. Tja, daar kon inderdaad nog wel wat meer van opgestoken worden. Misschien voor een volgende keer?
Pingback: Fred Moten – Blackness and Nonperformance | onderwijs filosofie
Pingback: Gerald Raunig – Factories of knowledge, Industries of creativity | onderwijs filosofie
Pingback: Jeroen Lutters – Sprekende objecten | onderwijs filosofie
Pingback: Tegenlicht – De slimme universiteit | onderwijs filosofie
Pingback: Back to school – a Chto Delat reader on performative education | onderwijs filosofie