Max Horkheimer en Theodor Adorno – Dialectiek van de verlichting

Horkheimer en Adorno schrijven in dit boek allereerst een soort geschiedenis van de verlichting, wat gezien wordt als een van de peilers van de westerse beschaving. De verregaande systematisering die kenmerkend is voor de verlichting, als specifieke vorm van beheersing van de natuur, heeft volgens hen een alomvattende impact op ons denken. Het denken zelf wordt gevangen in systematisering, het wordt ‘verdinglijkt tot een zelfstandig verlopend, automatisch proces, in niets onderdoend voor de machine, die door dat proces zelf wordt voortgebracht om het tenslotte te kunnen vervangen’: in de verlichting komt het algemene denken in de verdrukking. Zoals Horkheimer en Adorno zo mooi kunnen schrijven: ‘De mathematische werkwijze werd als het ware het ritueel van de gedachte’. We weten doorgaans nog enkel op een bepaalde, beperkte manier te denken. De consequenties daarvan zijn groot. Alles wat niet op basis van die werkwijze werkt wordt namelijk gezien en ook behandeld als waanzinnig of zelfvernietigend. Hun conclusie op basis van deze geschiedenis is niet mals: de verlichting is volgens hen ’totalitair als geen ander systeem’. Het neigt soms naar doomdenken, of zoals in de Groene Amsterdammer viel te lezen: ‘In lastige, intense zinnen werd de pikzwarte boodschap uiteengezet’. Hoe valt er te ontkomen aan deze totalitaire verlichting?

Als er al een uitweg uit het verlichtingsdenken was, dan moest die gevonden worden in een ‘ontoegeeflijkheid van de theorie tegenover de bewusteloosheid’, die kon standhouden tegen een maatschappelijke verblindingssamenhang, en die verbonden moest worden aan een ‘omwentelende praktijk’. Maar wat dit precies betekende? In ieder geval geen grote collectieve stakingen. Eerder iets in het denken zelf. Dat we op zijn minst stilstaan bij wat zich voltrekt. En dat we niet meegaan in de bij de verlichting horende idee van vooruitgang: maar dat we dit gaan zien voor wat het is: de zogenaamde vooruitgang is niets meer dan regressie.

Deze regressie blijft niet beperkt tot de ervaring van de zintuigelijke wereld, die aan lijfelijke nabijheid gebonden is, maar slaat tegelijk op het eigenmachtige intellect over, dat zich van de zintuigelijke ervaring losmaakt om haar aan zicht te onderwerpen. De uniformering van de intellectuele functie, dankzij welke de heerschappij ofver de zintuigen zich kan voltrekken, de resignatie van het denken teneinde de eenstemmigheid tot stand te brengen, betekenen evengoed een verarming van het denken als van de ervaring: de scheiding van beide domeinen laat ze allebei beschadigd achter. … De eliminering van de kwaliteiten, hun omrekening in functies, wordt van de wetenschap, door middel van gerationaliseerde vormen van arbeid, overgedragen op de ervaringswereld van de volkeren, en die ervaringswereld gaat tendentieel weer gelijkenis vertonen met die van de amfibie.

Er lijkt daarmee vaag een oplossing op te doemen. Het denken kan zijn eigen problematische kanten aanwijzen, de absurde toestand ‘brandmerkt de rede van een op rede gebaseerde maatschappij tot iets achterhaalds’. We moeten de absurditeit inzien, die te verklaren is als logische noodzaak van de verlichting, maar die geen definitieve noodzaak is. We moeten die absurditeit aanschouwen, maar met enerzijds een zekere vasthoudendheid en tegelijk beseffende dat het slechts een beeld is. Horkheimer en Adorno noemen dit de ‘bepalende negatie van wat telkens onmiddelijk is’.

Zo’n vasthoudendheid, ‘welbepaalde negatie’, is niet door de soevereinitiet van het abstracte begrip immuun voor de verleidingen van de aanschouwing, zoals de scepsis dat is, waarvoor het ware en het onware er beide niet toe doen. De welbepaalde negatie verwerpt de onvolkomen voorstellingen van het absolute, de afgodsbeelden, niet zoals het rigorisme dat doet, door ze de idee voor te houden waaraan zij niet kunnen voldoen. Veleer openbaart zich in de dialectiek ieder beeld als schrift. Zij leert hoe uit de trekken van het beeld de bekentenis van zijn onwaarheid gelezen moet worden, die het beeld van zijn macht berooft om deze aan de waarheid ten goede te laten komen.

In het boek volgende twee excursen. De eerste over Odysseus (zijn roeiende metgezellen hebben was in hun oren en blijven dus doof voor het gezang, terwijl de held zelf aan de mast is vastgeketend: symbool voor juist een dergelijke welbepaalde negatie) wat sterk wordt samengevat op boomfilosofie.nl door Rene Boomkens. De tweede over Juliette (uit een gelijknamig stuk van Markies de Sade, verpersoonlijkt intellectueel plezier aan de regressie) wat gaat over Kant en Nietzsche als voltooiers van de nihilistische zelfvernietiging van de verlichte rede. In deze excursen worden kortom mythologie en verlicht denken direct aan elkaar worden gekoppeld, wat een denkrichting laat zien waarbij juist ondanks de vernietiging van de rede wordt gezocht naar een vastberadenheid of vasthoudendheid. Geen waarheid, dat is hetgene waar Adorno en Horkheimer in het voorwoord uit 1969 nog kanttekeningen bij mosten plaatsen want eerder hadden ze het zo willen formuleren. Vastberadenheid dus, het gaat om een vastbeslotener (dan in het logisch positivisme) aan de ratio vasthouden. Radicaal, zo zou je kunnen zeggen. Met, zoals ze zelf schrijven, ‘de geheime bedoeling de utopie uit haar omhulsel te bevrijden, die niet alleen in het Kantiaanse begrip rede maar in elke grote filosofie ligt: de utopie van een mensheid die, zelf niet meer verminkt, het niet langer nodig heeft verminking toe te brengen. Door de medelijloze leerstellingen barmhartiger dan de leerstellingen der morele lakeien van het burgerdom.’

Een dergelijk hoogdravende taal is in het hoofdstuk ‘cultuurindustrie’ minder aanwezig en de link wordt gelegd naar cultuur en media. Het wordt iets toegepaster. Er wordt duidelijk gewezen naar de hele culturele industrie (film, journalistiek, tv, radio) en er wordt laten zien in hoeverre die aan de door het verlichte denken ingetreden regressie bijdraagt. En die bijdrage blijkt exemplarisch. ‘De cultuur heden ten dage slaat alles met eenvormigheid. Film, radio en magazine vormen één systeem. Iedere branche is op zich genomen eenstemmig en allemaal samen zijn ze het ook.‘ De cultuurindustrie is tot ontwikkeling gekomen ‘met de dominantie van effect, de tastbare prestatie en het technische detail over het werk‘. Hoewel de formulering hier soms wat oubollig aandoen en de voorbeelden vooral ingaan op televisie, kermis of bioscoopbezoek, kan de parallel naar bijvoorbeeld de ‘sociale media’ vandaag de dag makkelijk worden gemaakt. Een technische rationaliteit wordt hierin herkend, passend bij de conclusie over de verlichting. De hele wereld wordt door het filter van (de technische rationaliteit van) de cultuurindustrie geleid.

Technische rationaliteit vandaag de dag is de rationaliteit van de machtsuitoefening zelf. Zij is het dwangkarakter van de van zichzelf vervreemde maatschappij.

Wat weerstand biedt, mag alleen overleven doordat het zich invoegt. Is het eenmaal in zijn afwijking door de cultuurindustrie geregistreerd, dan hoort het er al bij als de landhervormer bij het kapitalisme. Realistische rebellie wordt tot het handelsmerk van diegene, die het bedrijf een nieuw idee wil bezorgen. De publieke opinie van de huidige maatschappij laat het to geen hoorbare aanklacht komen, als in de toon ervan de scherpe toehorenden niet reeds de prominentheid hadden bespeurd, in het teken waarvan de rebellerende zich met hen verzoent.

We zitten allemaal vast in deze vervreemding. Het is niet zo dat de cultuurindustrie gewoon betere vakmensen behoeft om deze vervreemding tegen te gaan. Die cultuurindustrie kent enkel vakmanschap in zoverre men als natuurlijk de interne logica van die industrie volgt – zelfs daar waar men in eigenlijke zin denkt af te wijken van het patroon. En professionele kennis is met name gericht op wet en orde. Hierarchie staat gelijk aan de mate van innerlijke verbondenheid met het systeem. Zogenaamde misstappen bekrachtigen het vertoog. Het vertoog kan niet worden betwist, het is openlijk onjuist. En het doet er niet toe hoe juist of onjuist het vertoog is – de eenheid van het systeem neemt toe, de brutaliteit van alle standaardisering wordt met gemak circulair opgevat als behoefte. Dit maakt cultuur eenvormig en onontvankelijk voor verandering.

Waar Marx nog zijn hoop richtte op een emancipatorische produktieverhoudingen, laten Horkheimer en Adorno zien dat dit niet kan zonder de hele rationaliteit om te gooien, de kenmerkende rationaliteit van het liberalisme. Het is niet zo dat bijvoorbeeld de machthebbers of managers ervoor zorgen dat de arbeider wordt uitgebuit, maar ze zitten beide gevangen in de logical van de industriële maatschappij. Zelfs de van oudsher hiervan enigszins onafhankelijke kunstenaars of de wat zelfstandige instituten zoals universiteiten, bieden niet meer dan hun rol als ‘esthetisch experts’ waarmee ze aan banden zijn gelegd. Daar waar juist de macht van de dingen en apparaturen via de bemiddeling van de markt verveelvoudigd is (zoals dat in de markteconomie het geval is), daar is tegelijk ook de kracht verveelvoudigt van het beheer daarvan. Horkheimer en Adorno denken dat als iedereen kan leren welke macht die de dingen hebben en hoe die macht werkt, dat iedereen het uiteindelijk zonder macht kan stellen. En daar zit de enige mogelijkheid.

Maar nogmaals: we zitten allemaal vast in deze vervreemding. Alsmaar in beweging moeten blijven, alsmaar vernieuwen, alsmaar amusement bieden, alsmaar verstrooiing: juist op die manier is de cultuurindustrie zichzelf gaande aan het houden. Maar wat niets meer is dan herhaling op de plaats. En wat zich toont in bedrieglijke producten, die beloven dat het beter wordt, anders wordt. Die een belofte in het vooruitzicht stelt. Een belofte ook die eindeloos wordt uitgesteld. De begeerte van de mens om een uitweg te vinden, om even aan het alles te ontsnappen wordt juist aanknopingspunt voor het doorgaande mechanisme van de cultuurindustrie. ‘Het vermaak bevordert de berusting die zichzelf in het vermaak wil vergeten’. De cultuurindustrie sublimeert niet, maar onderdrukt: zo schrijven Horkheimer en Adorno. De zintuigen worden wel degelijk geprikkeld: continu is er een behoefte aan verder amusement bij gebrek aan ontknoping. Gelachen wordt er enkel omdat er niets te lachen valt, zonder dat het lachen evenwel betekenisloos of naïef wordt.

Geamuseerd zijn betekent akkoord gaan hiermee. Akkoord gaan met de productie, sturing, disciplinering van en door de cultuurindustrie. De ideologie verschuilt zich volgens Horkheim en Adorno in de waarschijnlijkheidsrekening waarbij de voorbestemden eigenlijk het resultaat zijn van de industrie zelf. Al heeft iedereen zogenaamd evenveel kans om ‘door te breken’ of beter nog de onderdrukking van de cultuurindustrie in zijn geheel te ontsnappen – die kans is nihil. Het maakt de situatie van de enkeling precair. En niemand wordt vergeten, overal zijn buren en sociaal werkers. In zijn schijnbare vrijheid is hij onherroepelijk het product van de apparatuur. Er is geen veiligheid of vrijheid van de cultuurindustrie. Niemand blijft onaangetast.

In het laatste hoofdstuk laten Horkheimer en Adorno van dit alles het summum zien. Het summum vanwege de blindheid en daadkrachtigheid ondanks of dankzij het verlichte denken. ‘De daad wordt werkelijk een autonoom doel in zich, dekmantel van haar eigen doelloosheid.’ ”Blindheid omvat alles, omdat ze niets begrijpt.’. Gezien de bekendheid van het boek en de datum van verschijnen zult u het wel hebben geraden: dit summum is het fascistisch antisemitisme. Tussen antisemitisme en totaliteit bestond van begin af aan de nauwste samenhang.  Ook het Christendom speelt hier overigens een belangrijke rol in. Met man en macht proberen Horkheimer en Adorno vooral met concepten als ‘mimicri’, ‘ideosyncracy’, ‘pathologie’, ‘paranoia’, ‘stereotype’ wel degelijk te benoemen wat er gebeurt – om het dus niet enkel een onverklaarbaar summum of extremiteit te laten zijn. Misschien wel het meest prangende voor hen is de onverschilligheid en ‘oordeelloze voltrekking van het oordeel’ die daarbij tot uiterste consequentie werd ingezet. ‘Toen in het fascisme de spoed-procedure de omstandige rechtsgang in het strafproces afloste, waren de tijdgenoten daar economisch op voorbereid; ze hadden geleerd om zonder na te denken de dingen via de denkmodellen te zien, via de termini technici, welke bij een taal die in verval is geraakt altijd het noodrantsoen vormen. De waarnemende is in het proces van de waarneming niet meer aanwezig.’ Als je twijfelt wordt je reeds als deserteur verdacht. Juist hier zie je dat ook (zelfs) die rationaliteit, het specifieke verlichte denken, daar ontzettend goed bij past, dat het hier helemaal tot bloei komt, dat het juist daar tot volledig en verschrikkelijk wasdom komt.

En wat dit zegt over onderwijs? Onderwijs zou er dan uiteraard minimaal voor moeten zorgen dat er nooit meer een Auschwitz kan bestaan, bepaalde Adorno later. Dit is niet een zaak van hernieuwde autoriteit of sterkere sociale verbondenheid, maar veel eerder het barbaarse plattelandsdenken tegengaan en het beperken van agressie door middel van sport. Het lijkt bij het bovenstaande maar matig overtuigend, maar probeert in ieder geval die daadkrachtige blindheid te doorbreken die juist in het barbaarse en agressieve opduikt.

Maar uit het bovenstaande wordt wel duidelijk dat er nog talloze verdere aanknopingspunten zijn om het denken van Adorno te verbinden met onderwijs. Die zijn in de loop der jaren ook al veel onderzocht. Allereerst in de kritische pedagogiek,  uitgewerkt onder meer door Mollenhauer. Dit gaat vaak naar een Bildung-idee, maar de vraag is of die nog toereikend is in het licht van Adorno’s denken. Eerder net als Timmermans in een vrij heldere puntsgewijze samenvatting schrijft een focus op ‘mondigheid’. Dit stemt evenzeer overeen met Adorno’s eigen schrijven over onderwijs overeen met een soort kritische zelfdeterminatie die ook in het hierboven besproken ‘Dialectiek van de verlichting’ de kerngedachte vormt. In een goede tekst van Christian Spatscheck op infed.org wordt dit nader toegelicht. Een zekere rigoreusheid of volhardendheid voorbij verlichting is het doel, in tegenstelling tot een half-vorming is politieke mondigheid en volwassenheid geboden. Opvallend genoeg is het juist een dergelijk soort mondigheid waartoe Kant in zijn essay over de verlichting had opgeroepen – als zijnde de verlichting zelf. Hoe dan ook, zoals Hester Ijsseling schrijft kan het op zijn minst daarmee een relevante bijdrage leveren aan de vraag hoe je mensen kunt bewegen tot het nemen van verantwoordelijkheid, tot het achterlaten van ingebeelde hulpeloosheid, tot bewustwording en activering van hun autonomie. Zoals zij zich af vraagt: ‘Hoe kun je kinderen daartoe opvoeden op school, en hoe kun je leerkrachten daartoe brengen ten aanzien van hun professie?’.

Maar een bredere invloed, ook buiten of zelfs tegen het onderwijs is wenselijk en al na het verschijnen van het boek ontstaan. De NRC van 1999 concludeerde al in een reeks over ‘de oogst’ van die eeuw: “Zo putte de studentenbeweging eind jaren zestig, behalve uit de werken van de latere filosofen uit dezelfde school zoals Herbert Marcuse en Jurgen Habermas, ook inspiratie uit ‘Dialektik der Aufklärung’. Begrippen als ‘vervreemding’, ‘cultuurindustrie’, en ‘instrumentele rede’ spraken deze generatie aan. Maar ook de postmodernisten, ecologen, feministen en neomarxisten van de jaren tachtig vonden iets van hun gading in ‘Dialektik der Aufklärung’. … Het reikt de lezer beelden en begrippen aan om de geschiedenis van het westerse individu te interpreteren. Daarin ligt de kracht van het boek”. Daarbij: in de aantekeningen en ontwerpen (het laatste hoofdstuk) van Horkheimer en Adorno uit dit boek worden daarbij schetsjes gegeven die later onder andere door Foucault lijken te zijn doorontwikkeld en ook het verdere denken van Benjamin en alles wat daardoor is geïnspireerd is nooit veraf, ook gezien de begrippen en schrijfstijl die in deze aantekeningen wordt gehanteerd.

Dit laat niet onverlet dat hier ook nog wat pareltjes klaar liggen om vandaag de dag weer eens opnieuw op te pakken in het onderwijs, juist ook in de prachtige detailomschrijvingen, doordachte toonzettingen en slimme verwoordingen gevonden: het is naast klassieker (nog altijd!) een schat voor iedere kritische (onderwijs)denker.

1 gedachte over “Max Horkheimer en Theodor Adorno – Dialectiek van de verlichting”

  1. Pingback: Philippe Meirieu – Pedagogiek, de plicht om weerstand te bieden | onderwijs filosofie

Laat een reactie achter

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Scroll naar boven