Dit boek biedt een rijk overzicht van de (linkse en vrije) jeugdbewegingen die vanaf ongeveer 1900 bestonden. Die jeugdbewegingen waren georganiseerd in talloze groepen en bonden die door Harmsen afzonderlijk worden besproken, in al de diverse historische schakeringen en vormen. Centraal staat echter steeds weer een generatieconflict (de nieuwe generatie tegen de oudere) dat erin naar voren komt, wat begrepen kan worden als een emancipatiestrijd van de jeugd. Die jeugd, veelal in hun twintiger jaren, creëert zo een afgeschermde en geheel eigen gemeenschap vanuit een sterk gevoeld jeugd-idealisme. Ze zijn maatschappijkritisch: tegen de grauwe en harde volwassen wereld. Ze trokken de natuur in, lazen specifieke boeken, hadden een geheel eigen manier van doen. En zoveel mogelijk had de jeugd zelf de leiding over de hele organisatie, veelal in bonden, en gaven ze zelf bladen uit om de jeugdige visie uit te dragen.
Het bondsleven is bijzonder intensief. Dit blijkt op de hoogtepunten van het bondsleven: op congressen en in zomerkampen treffen we vaak meer dan een kwart van de leden aan. De leden van de bond trekken naar buiten, zwerven door de vrije natuur, kamperen groepsgewijs, zingen en musiceren, grijpen terug op oude en geïmporteerde vormen van volkscultuur als de volksdans en het volkslied of beoefenen het lekespel dat hun heftige en ongenuanceerde gevoelens het meest adequaat tot uitdrukking brengt. Comfort, techniek, mode en verfijning worden afgewezen. Pas door soberheid en ascese kan men zichzelf zijn en loskomen van de slavernij aan deze wereld.
Het doet misschien wat denken aan wat we kennen van de padvinderij of scouting, maar de hier besproken jeugdbewegingen kenden hele andere uitgangspunten dan Baden-Powels militaristische gedachtegoed. Allerlei samenwerkingen, ook met politieke partijen, belangenverenigingen en vakbonden werden aangegaan. Jeugdbond De Zaaier was bijvoorbeeld onderdeel van de SDAP (v00rloper PvdA), later gelieerd aan de SDP/CPH (later onderdeel van Groenlinks) en op een zeker moment expliciet communistisch. Het nog altijd bestaande NJN (Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie), waar Harmsen zelf deel aan nam, had een veel minder politieke insteek (ondanks het overigens wel sterk politieke leven van Harmsen) en wilde bovenal het natuuronderzoek bevorderen en keert zich enigszins als het Duitse Der Wandervogel tegen de maatschappij. Het JVA (Centraal Comité der Jongeren Vredes Actie) was dan bijvoorbeeld weer gericht op de vredesbeweging, en ook grote Christelijke evenals bijvoorbeeld ook semi-fascistische bewegingen bestonden. Sommige groepen waren sterk verbonden aan een bepaalde studie of stad (dan weer meer gelijkend op studentenverenigingen zoals we die nu kennen), anderen gericht op een bepaalde klasse jeugd. De in dit boek door Harmsen besproken jeugdbonden en groeperingen zijn echter de meer vrije – jeugdbewegingen dus die vooral uit de jeugd zelf voortkwamen en waar de jeugd als jeugd zich wilde manifesteren.
De eerste echte vrij jeugdbeweging ontstaat bij de kwekelingen (van de kweekschool, voorloper van de Pabo). Theo Thijssen’s Baknieuws, en de bijbehorende Bakmars, gaven hier gezicht aan; later leverde ook Rob (of Rommert) Casimir een belangrijke bijdrage aan dit blad. Pas na 1900 ontstaat als een soort opvolger daarvan de Kwekelingen Bode, en dan worden er steeds meer wandeltochten georganiseerd waar jongens en meisjes samen erop uit trokken (tegen de heersende fatsoensregels), wat later zwerf- en trektochten werden. Dan begint zich kortom het bovenstaand beeld af te tekenen van de vrije jeugdbeweging. Er ontstaat een ‘Wij Jongeren’ gevoel, dat in een toenmalig essay als volgt wordt geformuleerd:
Dit gevoel hebben we telkens weer: wij zijn de Jongeren. Wij wijken af in gedachten en daden van wat om ons heen leeft. Wij dragen in ons het gevoel van modern mens te zijn, en dit gevoel brandt in ons, en wijd slaan uit de vlammen van ons enthousiasme. Wij willen de wereld in gloed zetten… we zullen het duffe omverhalen, de conventie verdrukken in ons vrij uitleven van de waarheid, de sleur vertrappen onder onze vluggaande voeten.
Centrale thema’s in de verdere ontwikkeling van de vrije jeugdbewegingen zijn de geheelonthouding (het ‘blauwe’ uit de titel) en het antimilitarisme. Deze thema’s zien we al sterk terugkomen in de al ruim voor 1900 bestaande arbeidersjeugd groepen die antimilitaristisch waren, later in een (typische Nederlands libertair socialistische) bond verenigd (de SDJB, daarna SJB) onder invloed van Domela Nieuwenhuis. Het doel was te ‘strijden tegen de onderdrukking, in welke vorm ook, doch tegen militarisme en drankgebruik in het bijzonder‘ en ‘’t intellectueel standpunt der jongelieden in het algemeen en dat zijner leden in het bijzonder, te verhogen’. Maar in de KGOB (Kweekelingen geheelonthouders bond) wordt het pas ook expliciet vanuit de vrije jeugdbeweging aangehangen. Hier wordt het gekoppeld aan een eigen stijl van kleding, tegen kleinburgerlijkheid, en gaat men de natuur in. Frederik van Eeden was vaak aanwezig en betaalde mee. En toen dit over ging in een niet meer kweekelingen specifieke bond: namelijk de JGOB (door Harmsen ook nog apart besproken in de publicatie ‘J.G.O.B. De geschiedenis van de Jongelieden Geheelonthoudersbond van oprichting tot opheffing (1912 – 1950)‘ die meer uit arbeidersjeugd voortkwam en waar Ligthart bij betrokken was, is de geheelonhouding als overkoepelend thema breed gedragen bij dus ook heel verschillende groepen uit de jeugdbeweging. Het kan in de vorm van het JVO (Jeugdbond voor Onthouding) en met name ook binnen het NBAS (Nederlandse Bond van Abstinent Studerenden) centraal blijven staan als thematiek, en een brede lading krijgen zoals misschien bekend van de Rein leven beweging.
Harmsen schreef een apart boek over de NBAS (‘Wij zijn jong, de aard’ ligt open : NBAS tussen twee wereldoorlogen.’), dit boek geeft een overzicht van het ontstaan tot het opgaan van de NBAS. Het NBAS was zoals hij in dit boek schrijft de belangrijkste jeugdbond die bestond tussen de twee wereldoorlogen. Naast de geheelonthouding werd dit daadwerkelijk een behoorlijke bond die diende als verzamelpunt voor de idealistische jeugd die iedere leiding door volwassenen afwees, en die op wilde komen voor een radicale vernieuwing van mens en samenleving. Voornamelijk door leden van deze NBAS ontwikkelen daarbij in Nederland ook de nog altijd bestaande jeugdherbergen, die toen ook echt voor en door de jeugd werden opgericht. De uiteindelijke doelstelling van de NBAS luidde dan ook:
De jongens en meisjes van de middelbare scholen te wijzen op de noodzaak van het besef der persoonlijke verantwoordelijkheid voor de samenleving, zoals deze uitgedrukt is in de daad der geheelonthouding; hen te helpen bij de bewustwording van maatschappelijke en levensvragen; de mogelijkheid te bevorderen van een zelfstandig jeugdleven waarin gewoonten dit onwaardig, zullen zijn uitgebannen en dat gegrondvest is op de kameraadschap. Het ter hand nemen van dat werk dat door de jongeren zelf kan worden gedaan en mogelijkheid tot zelfstandigheid en ontwikkeling schept (blauwe actie, schoolactie, jeugdherbergenwerk, vredesarbeid)
Na de eerste wereldoorlog is er ook een tendens in de jeugdbewegingen die zich expliciet stoelt op het anarchisme. Als de tot dan ook altijd nog bestaande SJB’s verdwijnen, kristalliseren diverse groepen zich uit in de werkelijk vrije en zelfstandige SAJO’s (Sociaal Anarchistische Jeugd-Organisaties) met als centraal figuur Anton Constandse. Tijdelijk kon het nieuw opgerichte VJV (Vrije Jeugd Verbond) als overkoepelende bond functioneren – die het antikapitalistische gedachtegoed omarmt en dan ook de ferme slogan opneemt in een brochure: “Omdat wij niet aan deze maatschappij willen ten ondergaan, moet deze maatschappij aan ons ten onder gaan.” Later zou deze slogan meermaals in bladen van de anarchistische jeugdgroepen groepen terugkeren. Deze groepen zijn rebels, zo mogelijk nog sterker en openlijker anti-militaristisch (resulterend in diensweigering), en ook expliciet tegen kerk en staat. “Geen God, geen meester” is het anarchistische devies. Meer strijd dan ontwikkeling is volgens deze jeugd gewenst en het anarchisme van de daad wordt verdedigd. In bladen als eerst ‘De Toekomst’ maar meer nog ‘Alarm‘ en later het prachtig vormgegeven ‘De Moker‘ worden die ideeën uiteengezet en eigenlijk is de hele organisatie van de jeugdgroepen rond die bladen georganiseerd. Het zijn over het algemeen jongeren die zich sterk cultureel en vrijzinnig ontwikkelen.
Tegelijkertijd ontstaat een meer sociaal democratische beweging die veel zichtbaarder en massaler wordt, gekoppeld aan het SDAP (voorloper PvdA) en het NVV (waaruit het huidige FNV voortkomt): de AJC (Arbeiders Jeugd Centrale) met als blad ‘De Daad’. Daden zijn ook waar ze voor gaan: een massale beweging, geen ‘gefilosofeer en gefraseer’ maar werkelijke omvang en macht. Koos Vorrink wordt een sterk (wat autoritair, vechtlustig, en oratorisch getalenteerd) figuur die de AJC tot een zelfstandige landelijke jeugdorganisatie wist te ontwikkelen. Ook hier werd steeds meer door eigen leden bestuurd, hoewel nooit helemaal. De Man bracht belangrijke theoretische fundamenten, de klassenstrijd en het historisch materialisme, en onderlinge solidariteit zijn hier het fundament. Veel voorschriften, ordelijke optochten, tucht, ontspanningsvormen en kledingsvoorschriften tegen de ‘burgerlijkheid’ moeten daarbij helpen. Het wat ‘de nieuwe cultuur’ die hier gevormd zou worden, een gesloten en ‘uitverkoren’ beweging. Deze jeugdbeweging is door zijn omvang en politieke inbedding ook uitgebreider dan anderen vastgelegd in boeken van Van der Louw (Rood als je hart: ’n geschiedenis van de AJC), Hartvelt en ook Meilof (lees over de laatste twee meer in dit stuk uit de volkskrant).
Een uiteindelijke poging om samen – ondanks alle verschillende richtingen en ideologieen – de krachten te bundelen, met De Jonge Gids (met centrale rol voor Heijermans) als blad, bleek heel lastig. ‘Protest tegen maatschappelijke wantoestanden’ wilden vrijwel alle jeugdbewegingen, maar het bleek toch moeilijk een overkoepelende jeugdbeweging vorm te geven zich verenigde onder een vaag sociaal idealistisch ideaal. De eenheid die vooral ook de door de jeugdbewegingen geliefde Roland Holst wilde vormgeven resulteert volgens Harmsen in een jeugdbeweging die vooral vorm is, dus zonder werkelijke inhoud. Steeds weer liggen rages of ook dubieuze invloeden, met name uit Duitsland (zoals de Drude rage en vrije lichaamscultuur) op de loer en is een te grote vervaging van idealistische kernpunten helemaal niet wenselijk. Als snel begint overigens ook de oorlogsdreiging van de tweede wereldoorlog, waarmee bepaalde groepen uiteindelijk verboden worden, andere acute stellingnames kiezen, of ondergronds verder gaan. De vrije jeugdbewegingen komen in zekere zin aan hun eind. Niet dit boek van Harmsen, maar bijvoorbeeld het boek van Huub Schoondergang wat vanuit het werk van Harmsen vertrekt, getiteld ‘… en toen kwamen de kabouters‘ (1971), geeft in zekere zin het vervolg aan: daar kan je terecht om te lezen hoe de jeugdbeweging verwordt tot een bewogen jeugd van onder andere nozems, provo’s en kabouters. De jeugdbewegingen zijn (aldus de achterflap van het boek over NBAS) inderdaad te zien als een voorloper van verzet door de jeugd, ook zoals we dat kennen van demonstraties, bezettingen, en studentenprotesten. Het is tegen de bestaande instituten en autoritaire structuren.
Hoewel Harmsen schrijft dat er een ‘nuttige en vruchtbare uitwisseling‘ was tussen pedagogiek en jeugdbeweging, zie je in zijn boekje over het NBAS toch ook dat er een zekere (ook wel logische) spanning bestond. Er werd bijvoorbeeld:
… een onderzoek gedaan naar de grieven die bij scholieren leefden en dit deed veel stof opwaaien en prikkelde leraren en directeuren. Een beeld van deze schoolactie krijgt men uit het manifest van Sierk Riemens uit 1931, dat hij namens het hoofdbestuur geschreven had. Er komen passages in voor als: ‘Het eerste wat wij willen is: opstandig-zijn, flink revolutionair tegen àlles, de saaiheid van de dode stoffen in de lokalen opgestapeld, de mufheid van de schoollucht, de ongerechtigheid van een cijfersysteem dat allen over één kam scheert, van voortrekkerij en pesterij, van huiswerkoverbelasting en proefwerkplaag, maar ook opstandig, gloeiend opstandig zijn tegen de bedorven sfeer van clubgeest en standsbevoorrechting, de dodende cijferwedstrijd, de klets- en lasterpraatjes’. Het richt zich tegen ‘de sfeer van mechanisch-leren van dingen die je vreemd zijn, die dood zijn en je niet inspireren kunnen, die je niets kunnen geven als examen-kennis, als het geldstuk waarmee je uit de school-automaat een toegangsbewijs voor de maatschappij kunt krijgen’.
Dat zijn ferme woorden en tegelijk ook prachtige kritische formuleringen waar we nog altijd iets van op kunnen steken. Maar het is met name inspirerend om te zien hoe hier door de jeugdbewegingen in eigen cultuurvormen, eigen discussies en nieuwe trends ook daadwerkelijk door de jeugd zelf alternatieven voor werden ontwikkeld. Het sluit aan en moet inspireren bij veel onderwijsopvattingen die juist de eigenheid van de jeugd als jeugd wil stimuleren, wil aansluiten bij de ontwikkeling van het kind, en/of die de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van het kind voorop wil zetten. Wanneer het zoals bij Mennicke onderdeel wordt van een vrijheidsideaal omtrent opvoeding en onderwijs kan het zelfs een typische voorbeeldrol vervullen. Dus naast dat we met dit boek redenen zouden kunnen vinden om ook in de huidige tijd de jeugdbewegingen die nog altijd bestaan te stimuleren en onderdeel te maken van het denken over opvoeding en onderwijs, biedt deze geschiedkundige studie van Harmsen misschien vooral een onmisbare referentie bij het denken over de vormen van zelfbeschikking en bijbehorende vrijheidsidealen van en voor de jeugd.
Pingback: Lea Dasberg – Grootbrengen door kleinhouden | onderwijs filosofie