Volgens de introductie van dit boek is het werk van Gilles Deleuze en Felix Guattari binnen het onderwijs vooral te gebruiken als bezinning op de radicale transformatie die onderwijsinstituten doormaken. Misschien is dat juist. Volgens mij doet dit echter niet recht aan de algehele impact die dit boek op onderwijs zou kunnen hebben. En misschien de transformatie die dóór het werk van Deleuze en Guattari binnen het onderwijs zou kunnen ontstaan. Te sterk wordt in de inleiding een nadruk gelegd op MOOCS en ‘learning analytics’ als exponenten van de ‘controle maatschappij’, een maatschappijbeschrijving van Deleuze. Mocht u daar meer over willen lezen raad ik u de tekst aan die Schuilenburg in 2008 schreef: in mijn ogen een vrij toegankelijk stuk wat duidelijk maakt waar het Deleuze om ging.
Ik zal hieronder proberen verslag te doen van de riante toepassingsmogelijkheden, politieke implicaties en fundamenteel ander vocabulair wat Deleuze en Guattari hebben willen ontwikkelen en wat in het boek van Thompson naar het onderwijs wordt vertaald. Het is vooral geen poging om een volledige weergave te geven, het blijft gewoon erg complex en onuitputtelijk. Er zijn talloze ingangen tot het werk, maar je doet er vooraf vast goed aan om het idee dat je op een gegeven moment hun werk in zijn totaliteit ‘snapt’ te laten gaan. De concepten van Deleuze en Guattari bieden ruimte voor interpretatie en verdere toepassing. Juist riante toepassingsmogelijkheden zijn gewenst. Zelfs de woorden blijven daarom een soort onbepaaldheid behouden. U zult het wel merken als u hieronder verder leest.
Een voorbeeld is misschien de term ‘machine’, een niet onbelangrijke term in het werk van Deleuze en Guattari. Die term dook op in hun meer bekende boek getiteld ‘Anti-Oedipus’. In de Oxford Reference valt hierover te lezen: “Looking at … case studies of how children play, Deleuze and Guattari argue that the objects that the children play with are … machinic, meaning they give desire the means to not merely express itself, but form something constructive. It is in light of this they would later describe their work as constructivist.” Waar wat is dan die machine? In het boek schrijven ze zelf: “A machine may be defined as a system of interruptions or breaks.” (Anti-Oedipus, p. 36). In latere boeken spreken ze vaker van ‘abstract machines’ wat sterk gerelateerd is aan hun gebruik van het woord ‘assemblage’. De betekenis staat niet helemaal vast, het concept wordt zelf ook geconstrueerd. De tekst zelf wordt ook een dergelijk assemblage.
In a book, as in all things, there are lines of articulation or segmentarity, strata and territories; but also lines of flight, movements of deterritorialization and destratification. Comparative rates of flow on these lines produce phenomena of relative slowness and viscosity, or, on the contrary, of acceleration and rupture. All this, lines and measurable speeds constitutes an assemblage. A book is an assemblage of this kind, and as such is unattributable. It is a multiplicity—but we don’t know yet what the multiple entails when it is no longer attributed, that is, after it has been elevated to the status of the substantive. On side of a machinic assemblage faces the strata, which doubtless make it a kind of organism, or signifying totality, or determination attributable to a subject; it also has a side facing a body without organs, which is continually dismantling the organism, causing asignifying particles or pure intensities or circulate, and attributing to itself subjects what it leaves with nothing more than a name as the trace of an intensity… Literature is an assemblage. It has nothing to do with ideology. There is no ideology and never has been. (3-4)
De complexiteit van waar we aan zijn begonnen is hiermee voldoende aangetoond lijkt me. Alleen al over deze assemblage valt nog zoveel te zeggen. Eén van de schrijvers uit het boek van Thompson (Webb) heeft dit onderwerp al eerder in het boek ’teacher assemblage’ behandeld en hier haakt in een andere tekst Buchanan dan weer op in. Het is teveel om hier helemaal weer te geven. Je ziet wel dat een bepaalde term al een dusdanig grote hoeveelheid nieuwe termen, referenties en associaties oplevert dat we de reikwijdte van hun werk voor het onderwijs enkel zichtbaar kunnen maken in een veelvoud aan onderijscontexten, op allerlei niveaus dus en vanuit allerlei invalshoeken. En ik denk dat het boek van Thompson hier een goede aanzet toe geeft vanwege zijn diversiteit. Het is dus vooral geen inleiding tot het werk van Gilles Deleuze en Felix Guattari, hetgeen me met oog op het bovenstaande ook ondoenlijk lijkt. Het is een collectie van complexe theoretische essays van hoge kwaliteit en grote filosofische uitdaging.
De meest opvallende teksten uit het boek zijn daarbij ’the dictionaires in which we learn to think’ van Flanagan, ‘slave to the rhythm’ van Russell, ‘saints, oesters and nomaden’ van Jagodzinski. Ik zal ze hieronder alledrie kort proberen samen te vatten.
Flanagan gaat in op het (zou je kunnen zeggen) hoofdwerk van Deleuze ‘verschil en herhaling’ en de daarin beschreven ‘nieuwe Meno‘. Hij schrijft over Deleuzes positie ten opzichte van Kant en Spinoza, maar maakt vooral indruk wanneer hij een verhaal van Borges als uitgangspunt neemt voor een conclusie. Borges schreef een verhaal over iemand die in staat was alles (elk detail, op elk moment) te herinneren. Een dergelijk geheugen zou het denken (van die persoon) zeer reduceren – meer bepaald zou tijd worden opgeheven (want in elk moment toont zich ook in alle details een soort eeuwigheid) en niets wordt ooit vergeten (want elke indruk blijft aanwezig, elke gedachte wordt op een zelfde uitputtende manier gekend). Alles komt neer op een zeer rijke perceptie en onvoorstelbaar geheugen. Waar denken aangeleerd kan worden (concepten aanleren, verbanden leggen, kennis) is deze perceptie en dit geheugen niet iets waarover les kan worden gegeven. Het ontsnapt aan elke didactische intentie van een leraar. Hier is enkel een onverwachte confrontatie doorslaggevend en dat zou de oriëntatie van het leren moeten zijn.
Russell doet een voorstel om ‘ritme’, zoals dat door Deleuze in ‘a thousand plateaus’ en in zijn boek over Francis Bacon wordt uitgewerkt, in het onderwijs te omarmen. Volgens hem is de grote nadruk op creativiteit en innovativiteit, die in het onderwijs actueel is vooral betekenisvol binnen een utiliteitsdenken en discussies over de kenniseconomie. Juist het begrip ritme zou op een meer fundamentele manier creatief onderwijs kunnen aanwakkeren. Waar Deleuze en Guattari in ‘a thouzand plateaus’ schrijven: “When the schoolmistress instructs her students on a rule of grammar or artihmetic, she is not informing them, any more than she is informing herself when she questions a student. She does not so much as instruct as ‘insign,’ give orders or commands. A teacher’s commands are not external or additional to what he or she teachers us” wil Russel dit ‘instampen’ liever verangen door een focus op ritme. En wat volgt is uiteraard weer een uitwaaierende opvatting van wat zo’n ritme dan volgens Deleuze en Guattari zou moeten zijn, onder ander: “rhythm is critica; it ties together critica moments, or ties itself together in passing from one milieu to another. It does not operate in a homegenous space-time, but by heterogeneous blocks. It changes direction.” Waarbij dit concept ritme, of het denken van Deleuze uiteindelijk als haast arbitrair wordt weggezet, maar toch wordt gehanteerd om daarmee toch op zijn minst te kunnen beschrijven wat voor ‘eigen, creatief’ ritme hiermee kan worden versterkt.
Jagodzinski brengt het werk van Deleuze en Guattari samen met dat van Lacan en Zizek. Meer bepaald zoekt hij onderlinge relaties in hun pedagogische positie maar zoekt hij ook naar hun verschillende ‘pedagogical conceptual personae’. Dit zijn de meer archetype bepaling van deze positie. Daarbij correspondeert Zizek met een ‘mester’, is Lacan veel meer een ‘saint’ en nemen Deleuze en Guattari te zien als ‘nomads’. Zonder de implicaties hier te willen uitstippelen of een samenvatting te geven, komt Jagodzinski bij een beschrijving van deze laatste pedagogiek die vraagt om: “a ‘slow motion’ strategy … The nomadic pedagogy … sets out to form alternative organisations of social relations operating in a ‘smooth space’ before it closes, the spaces of the unthought within kapitalisme and the State. It is a creative and nonreactive pedagogie that attempts to map out positive instanties of a ‘nomadisme’ that creatively modify (and adapt if necessary) within existing empirici conditions, to map te virtual potentials as alternatives to capitalist and state norms.”
Duizelt het u al? Ik zal niet verder ingaan op de verder nog in het boek beschreven ‘an-archiving the student body’ of ‘schizo-feminist educational research cartographies’. Het laatste hoofdstuk over ‘fucking teachers’ zal ik u helemaal besparen. Ook de term ‘schizoanalysis’ laat ik maar even liggen, hoewel die prominent in de titel wordt genoemd.
De indruk die het hele werk van Deleuze en Guattari maakt, zeker ook in de bundel teksten die hier door Thompson en Savat zijn samengebracht, is dat het nogal pittig, ‘afstandelijk’, theoretisch of abstract is. Ik denk dat dit niet voor niets zo is. In een citaat van Stengers wordt namelijk aan het begin van het boek Deleuze zelf als docent beschreven, en daarin zit volgens mij meteen ook een clue omtrent de reden van die complexiteit of abstractie:
“Even when teaching, Deleuze would never answer a question, enter into a discussion or explain himself. He would listen and smile. Maybe what you would feel as an answer would come later, but in an indirect way and as an event. You would never know wat kind of part, if any, your question or suggestion had played in what you received as an answer. Here, for the first time, I felt as if I was dressed, as if something that matters had to be conveyed to me – not to me as a person but as somebody who would have to go on living in this world for some time… Delouse loved the Nietzschean image of the arrow thrown as far as possible, without knowing who will pick it up, who will become a relayer.”
Juist dit abstract of theoretische moet volgens mij ook gezien worden als een zo ver mogelijk gegooide pijl. ‘Way out there’. En laat het hier besproken boek een voorbeeld zijn van een dergelijk ‘oppakken van de pijl’ opdat nog velen zullen volgen. Neemt u er rustig de tijd voor. De komende jaren zal het werk van Deleuze en Guattari heus nog aandacht genoeg krijgen. We kunnen er nog een hele tijd mee voor uit en de pijl zal nog wel een paar keer opgepakt worden en weer een stukje verder gegooid worden. Ik concludeer echter wel alvast: er zijn maar zeer weinig andere filosofen die voor het onderwijs een dergelijke verre gooi hebben durven doen.
Pingback: Stefano Harney en Fred Moten – The Undercommons | onderwijs filosofie
Pingback: Marshall McLuhan – Understanding media | onderwijs filosofie
Pingback: Matthew Carlin, Jason Wallin – Deleuze and Guattari, Politics and Education [essays] | onderwijs filosofie