Als Althusser wordt aangehaald in boeken over onderwijs dan is het eigenlijk altijd vanwege zijn theorie over ‘ideologie en ideologische staatsapparaten’. Er wordt dan over het algemeen verwezen naar een specifieke tekst die in dit boek terug te vinden is. Een belangrijke functie van het onderwijs is het versterken van ideologie, zo betoogt Althusser in deze tekst. Het onderwijs als geheel is per definitie en in alomvattende wijze gericht op een welbepaalde maatschappelijke vorming. Onderwijsinstituten bestaan namelijk om de algehele (maatschappelijke) ideologie te vermenigvuldigen of versterken.
Ideologie is niet zo makkelijk te omschrijven. Het zit als het ware ongemerkt en zonder aanwijsbaar aanleiding in ons denken, handelen, in passies verweven. Het is de geleefde gereflecteerde relatie tussen mens en wereld. Het is dus een soort wereldbeeld of levensvisie. Het drukt uit hoe men zich tot anderen en tot het bestaan verhoudt. Ideologie is altijd ‘vals’, het is geen reële of noodzakelijke uitdrukking daarvan. Er is geen uiteindelijke ‘ware’ ideologie. Het is te bekritiseren, betwijfelbaar. Al wordt het lang niet altijd zo gepresenteerd. Voor de staat is ideologie heel belangrijk. De staat (oa. gemeenten, overheid) functioneert door middel van specifieke apparaten. Allereerst een repressief staatsapparaat (onder andere politie en leger). Maar daarnaast ook ideologische apparaten zoals het onderwijs. Onderwijs is volgens Althusser zelfs het dominante ideologische staatsapparaat (ook wel afgekort: ISA). Het onderwijs is een apparaat dat die ideologie bewerkstelligd, mensen tot een zelfde ideologie brengt, contradicties verdoezeld, mensen op die manier in het gareel houdt, ze in zekere zin conditioneert. Ideologie wordt ons dus opgedrongen en opgelegd door middel van onderwijs. Het spreken over ideologie en onderwijs heeft voor Althusser dus een heel sterke politieke en maatschappelijke lading.
Volgens Althusser wordt er nu al jarenlang, over de verschillende generaties heen, een specifiek economisch systeem gereproduceerd (kapitalisme) dat niet enkel genoeg heeft aan werkkrachten (mensen die de productie draaien) maar ook de juiste maatschappijverhoudingen die het mogelijk maken om het economisch systeem in stand te houden (klassen, kapitalistische elite, …). Zonder repressieve en ideologische apparaten zou dit niet gaan. Zie hier de nadrukkelijke verwijzingen naar het werk van Marx (bijvoorbeeld ook Het Kapitaal). Het economische systeem houdt grip op kunst en cultuur in de vorm van culturele apparaten. Maar ook door ouderlijke apparaten en onderwijs apparaten: de mensen wordt niet alleen aandacht besteedt aan het onderwijzen tot werkers, dat is maar voor een deel voor de mensen zo, maar in veel grotere mate aan onderwerping aan een ideologie.
Het neemt vanaf de kleuterschool de kinderen van alle maatschappelijke klassen op en prent hen, vanaf de kleuterschool, met nieuwe of oude methoden jarenlang – de jaren, waarin het kind het meest ‘kwetsbaar’ is, ingeklemd als het is tussen het staatsapparaat gezin en het staatsapparaat onderwijs – ‘vaardigheden’ in, die verpakt zijn in de heersende ideologie (taal, rekenen, natuurlijke historie, natuur- en scheikunde, letterkunde), of zonder meer de heersende ideologie in onvermengde vorm (ethiek, burgerschapskunde en filosofie). Op een leeftijd van ongeveer zestien jaar verdwijnt een groot aantal kinderen in de productie: de handarbeiders of kleine boeren. Een ander deel van de schoolgaande jeugd gaat door: en zo goed en zo kwaad als het gaat, komen zij een stuk verder om onderweg te sneuvelen en dan de posten van de lage en middenkaders op te vullen, employees, ambtenaren van het lage en middenniveau, kleinburgers van alle soorten. Een laatste deel bereikt de top, om ofwel tot intellectuele halfwerkloosheid te vervallen, ofwel om naast de ‘intellectuelen van de totaalarbeider’ actoren van de uitbuiting te leveren (kapitalisten, managers), actoren van de repressie (militairen, politieofficieren, politici, topambtenaren enz.) en beroepsideologen (alle soorten priesters, waarvan de meerderheid overtuigd ‘onkerkelijk’ is).
Het is niet voor niets best ongrijpbaar hoe die ideologie precies werkt. Het is deels disciplinering zoals Foucault die beschreef, het is ook wel uitgewerkt tot het idee van een controlemaatschappij (Deleuze). Het heeft te maken met wat we in de media zien, hoe we onze dag indelen, hoe we met elkaar omgaan, maar bijvoorbeeld ook de maatsschappelijke organisatie of de technische protocollen (Galloway). Dit alles is doordrenkt met een bepaalde ideologische onderwerping. De ideologische apparaten dringen door tot diep in het priveleven. In het onderwijs wordt dit als het ware verdoezelt door maar te hebben over zogenaamd vrij neutrale onderwijstaal, pseudo wetenschappelijke redenaties, opvattingen over ‘het kind’ enzovoorts.
De mechanismen die dit voor het kapitalistisch bestel levensnoodzakelijke resultaat produceren, zijn natuurlijk toegedekt en versluierd door een algemeen heersende ideologie van het onderwijs; zij is immers een van de wezenlijke vormen van de heersende burgerlijke ideologie: een ideologie die de school voorstelt als een neutraal terrein, vrij van ideologie (immers … niet confessioneel), waar onderwijzers die het geweten en de ‘vrijheid’ eerbiedigen van de kinderen die hun (in het volste vertrouwen) door hun ‘ouders’ zijn toevertrouwd (die ook van hun kant vrij, dat wil zeggen eigenaar van hun kinderen zijn), hen door het eigen voorbeeld, door kennis, literatuur en hun ‘bevrijdende’ deugden de toegang tot de vrijheid, de zedelijkheid en de verantwoordelijkheid van de volwassenen ontsluiten.
En onderwijs is dusdanig ‘geruisloos’ dat het onopvallend werkt, het laat heel veel contrasterende dingen toe waardoor het niet snel als ideologisch wordt gezien. Dat is de kracht van het onderwijs. En het krijgt zoveel tijd toebedeeld. De kerk is altijd een belangrijk ideologisch staatsapparaat geweest, maar in de huidige tijd is het toch vooral het onderwijs waar men de macht over moet zien te krijgen en wat controle geeft op ideologie en dus de reproductie van de maatschappelijke verhoudingen. Let wel: belangrijker zelfs dan de parlementaire democratie – het economisch systeem kan eventueel wel zonder die parlementaire democratie, maar niet zonder onderwijs.
Natuurlijk, veel van deze contrasterende deugden (bescheidenheid, berusting, onderwerping enerzijds, cynisme, minachting, arrogantie, zelfvertrouwen, waardigheid, welbespraaktheid en handigheid anderzijds) leert men ook in het gezin, in de kerk, in het leger, de schone letteren, de film en zelfs in het stadion. Maar geen enkel ideologisch staatsapparaat beschikt zoveel jaren achtereen over een verplicht (en natuurlijk ook nog kosteloos) gehoor van alle kinderen in de kapitalistische maatschappijformatie, gedurende vijf à zes dagen per week, zo’n acht uur per dag.
Althusser probeert te laten zien hoe het werkt. En dat betekent dus ook een soort ontmaskering en kritiek. Maar niet zodanig dat hij die ideologie denkt te kunnen opheffen of vernietigen. Deze ideologische onderwijspraktijk moet in Althussers ogen dus niet compleet overwonnen worden of verworpen worden. Er ís geen praktijk dan door en onder een ideologie. Het gaat om het vinden de van de schaarse wapens die in de praktijk te vinden zijn om enige vrijheid te bewerkstelligen binnen of onder de heersende ideologie. Althusser denkt dat dit al wel gebeurd, maar wel veel te weinig. En dat is volgens hem niet verbazingwekkend.
Ik verontschuldig me bij die docenten, die onder barre omstandigheden trachten tegen de ideologie, het systeem en de praktijken waarin zij gevangen zijn, de weinige wapens te richten die zij in de geschiedenis en in de kennis die zij ‘onderrichten’ kunnen vinden. Zij zijn een soort helden. Maar zij zijn zeldzaam en hoeveel (de meerderheid) hebben zelfs niet het begin van een vermoeden van ‘het werk’ dat het systeem (dat hen overstijgt en verplettert) hen dwingt te doen; erger, hoevelen wijden zich niet met hart en ziel en al hun vindingrijkheid aan dit werk om het zo gewetensvol mogelijk te verrichten (de veelbesproken onderwijsvernieuwing!). Zo weinig vermoeden zij, dat zij er juist door hun toewijding toe bijdragen deze ideologische voorstelling van het onderwijs in stand te houden en te voeden, die tegenwoordig aan onze tijdgenoten het onderwijs even ‘natuurlijk’, onmisbaar-nuttig en zelfs heilzaam doet voorkomen als enkele eeuwen geleden in de ogen van onze voorouders de kerk ‘natuurlijk’, onmisbaar en edelmoedig was.
De uitweg die er is loopt via de subjecten, of eigenlijk tegen ‘subjecten’. Er is geen ideologie dan door het subject en voor de subjecten. Volgens Althusser is dit zijn centrale stelling: ‘De ideologie spreekt de individuen tot subjecten aan.’ Het subject wordt vrij aangesproken, het kan zelf zijn levensloop bepalen, moet verantwoordelijkheid nemen, enzovoorts. En het moet – en dat is het fnuikende – zijn onderwerping aan ideologie aanvaarden. Het wordt tot subject gemaakt opdat het ‘de gebaren en handelingen van zijn onderwerping ‘geheel uit zichzelf voltrekt’’. Iedere oproep tot verdere subjectivering of sterkere subjecten slaat de plank mis als het uit de reproductie van (kapitalistische) productie en consumptie wil breken. Humanistische ideologie gaat samen met economische ideologie – Althusser is kortom tegen het humanistiche denken. Alsof je op een of andere manier door mens te worden onder de onderdrukking uit komt: in tegendeel! We moeten ons eerder bewust worden van de mechanismen waardoor men subject wordt, hoe men in dit proces vastzit. En we hebben daarom enkel baat bij een wetenschappelijk vertoog. Ongeveer zoals Althusser in zijn tekst probeert te geven. We moeten van daaruit proberen een vertoog te schetsen dat met de ideologie tracht te breken. Om dus juist een vertoog zonder subject mogelijk te maken.
Dit kan alleen maar door een specifiek uitgangspunt te kiezen terwijl we denken. Door een relatie te leggen naar Spinoza en Freud verduidelijkt Althusser zijn stelling. Althusser gaat zo ver om te stellen dat we namelijk een denkpositie buiten ideologie moeten kiezen (vanuit een proletarische klassenpositie om filosofie een wapen te maken – dat is de gehanteerde terminologie). Men moet buiten de ideologische bevangenheid komen. We moeten daar uit breken. Dat is de revolutie. De revolutie is het doel van Althussers schrijven. Het is een historisch materialistische, wetenschappelijke, werkelijke filosofie die we moeten nastreven om dit doel te bereiken. Een actieve filosofie moet dit opleveren, een sterke variant van filosoferen die de stoicijnen en de militante communisten gemeen hebben. Het is niet zomaar een beetje filosoferen. Een filosofie die enkel bestaat zolang sociale klassen bestaan, zolang de staat bestaat, en zolang wetenschap bestaat, hetgeen al bij Plato is terug te vinden – en natuurlijk heeft dit in de geschiedenis verschillende vormen aangenomen (zie het schema) maar waar dit enkel op wijst is wat voor schillende vormen van productie er maatschappelijk bestaan en hoe veranderingen daarvan altijd samen hangt met grote veranderingen in filosoferen (een grote nieuwe filosoof die een andere manier van filosoferen hanteert).
De duidelijk marxistische stellingname die hier voor Althusser uit volgde is dat we moeten zorgen dat de arbeiders de staatsmacht in handen krijgen. Elke staat zelf functioneert nu eenmaal op deze manier, maar het probleem zit in wie de macht hierover heeft en welke apparaten worden ingezet. Het ging om de strijd van een bepaalde klasse, tegen het bestaan van klassen op zich. Klassen moesten overwonnen worden. Het onderwerp klassestrijd had nog in een tweede boek aan de orde moeten komen volgens Althusser maar daar kon niet op worden gewacht. De tijd was rijp om actie aan te jagen: ‘Today, we have at our disposal the extraordinary experiences of the Soviet Revolution and the Chinese Revolution; the lessons offered by the various forms of the construction of socialism and their diverse results; the lessons of all the working-class struggles against the capitalist bourgeoisie, and all the popular mass struggles as well (the struggle against fascism, the liberation movements of the ‘Third World’ countries, the Vietnamese people’s victorious struggle against French and then American imperialism, the struggle of Black Americans, student revolts, and so on)’. Als Althusser ’today’ schrijft dan is dat 1969. Deze tekst moest snel gepubliceerd worden: het specifieke deel over de ideologische staatsapparaten werd opgenomen in La Pensée (1970). Althusser moest ook zijn positie binnen de communistische partij verdedigen. Het moest daarnaast snel van de omstandigheden gebruik maken om de weg naar revolutie mogelijk te maken. Alles voor die klassenstrijd. De tekst in het teken van de klassenstrijd en in deze geschiedskundige inbedding begrijpen ontneemt het waarschijnlijk vandaag de dag deels zijn kracht. Dat is dan een vrij uitgebreide kritiek op dit werk. Bidet geeft terecht aan dat er talloze instituties en apparaten, kerken, scholen en partijen, zelfs het gezin, erop ingericht zijn om onderdrukking van bepaalde groepen in stand te houden en dus allemaal op hun eigen manier moeten worden tegengewerkt en dat eerde de diversiteit van apparaten en ideologische werkingen moeten worden bestudeerd. Waarschijnlijk moet er een veel genuanceerdere en meer bij de huidige complexe tijd passende interpretatie worden gehanteerd om de tekst onverminderd krachtig te laten zijn.
Deze tekst is dan ook (misschien vanwege het bovenstaande gelukkig) niet meer dan een aantal aantekeningen voor een onderzoek, aldus de ondertitel. In zekere zin was het mooi dat de tekst van Althusser niet af is gekomen zoals ook Matheron heeft beoogd: de gaten zetten de lezer zelf aan het denken en maakt dus juist een dergelijke nieuwe interpretatie of verdere uitwerking wel mogelijk. Het onaffe maakt de tekst op die manier bestand tegen te tijdgebonden of dogmatische lezingen die het puur marxistisch of communistisch uitleggen. Wat Balibar als geen ander aangeeft is waartoe Althussers tekst vandaag de dag nog toe kan aanzetten. Namelijk naar de zoektocht naar praktijken die ook nu nog de revolutie in ogenschouw nemen en de verschillende vormen waarop een subject in een soort tegenmanifestatie kan verwezenlijken: ‘let us call it the question of practice, a possible common name for the idea of an ‘organization without organization’ that would make the revolution conceivable; and also for the idea of a ‘counterinterpellation of the subject’ capable of manifesting, in the very forms of the imaginary, the externality (or positivity) with which it finds itself in a constitutive relationship unawares.’ Het is dan, in woorden van Bidet, een theoretische provocatie die we ook vandaag de dag nog heel hard nodig hebben zowel als didactisch militante tekst, als introductie op en conceptuele uitwerking van het werk van Althusser. Maar het is opletten geblazen, dit revolutionaire perspectief mag niet vergeten worden: wanneer bij Althusser het revolutionaire perspectief verdwijnt houden we voor we het weten slechts handige beleids- of managementtaal over die inderdaad tegenwoordig al lang kunnen beamen dat onderwijs een overheidsdoel dient. In een uitgebreid stuk van Adrew Robinson worden dit soort hedendaagse (en voor het kritische perspectief problematische) interpretaties bij het toch ook complexe en rigoreuze werk van Althusser sterk uiteen gezet. Hij concludeert: ‘by taking Althusser and stripping out his belief in revolution, one is left with a project of managerial social engineering’. Onderwijsverniewers of pedagogen die zich bezig houden met persoonsvorming en het curriculum worden met Althusser al snel onderuit gehaald vanwege hun met staatsideologie doortrokken vermaledijde bourgeois redenaties.
De specifieke tekst over ideologische staatsapparaten is later in vele talen vertaald en op internet makkelijk in zijn geheel te vinden, ook in het Nederlands. Maar het is aan te raden om meer van Althusser te lezen, minimaal dus het hele ‘Sur la reproduction‘ die in het Engels is vertaald en uitgegeven in 2014 bij Verso onder de titel ‘On the Reproduction of Capitalism‘ wat hierboven is besproken. In deze uitgebreide versie eigenlijk, of dit meer omvattende boek zijn juist de stukken over ‘reproductie en revolutie’ ook opgenomen evenals de belangrijke uiteenzetting over ideologie. Daarmee lijkt een perfecte basis gegeven voor Althussers gedachten om verder voor het onderwijsdenken te worden ingezet.
Een meest aansprekende manier waarop recent in Nederland Althussers denken nog aan kracht wint is door het te combineren met ideeën over een ‘verborgen curriculum‘ . Maar vooralsnog lijkt met name de specifieke herinterpretatie en ook kritische toepassing van Althussers werk door Rancière (die onder Althusser studeerde en zich later sterk van hem afzette juist omdat Althusser in zijn ogen teveel ‘leermeester’ was) invloedrijk, naast de blijvende interesse voor Foucault en de eerder genoemde Deleuze. Een kritische onderwijsfilosoof kan kortom niet om dit werk van Althusser omheen. Onderwijsactivisten kunnen hun praktijken eraan spiegelen en het gebruiken als onderbouwing of verdediging van hun werk. En dappere docenten kunnen op basis van deze theorie proberen de ideologie in hun lessen te doorbreken.
Pingback: Joost de Bloois – In de naam van het maagdenhuis | onderwijs filosofie