Soms stuit een gesprek over onderwijs op een uitspraak, die het gesprek ineens een onpeilbare diepte geeft. Het gesprek kan nu ineens allerlei kanten op gaan, belangrijke inzichten ontstaan. Je kan daar tijdens een gesprek naar op zoek gaan, maar het lukt alleen in de juiste setting en onder leiding van mensen die daar goed in zijn. Drie oud rectoren beheersen deze kunst en hebben de ruimte om dit soort uitspraken te onderzoeken en vooral ook zelf te doen op basis van hun ervaring: Teun Abbenhuis, Paul van der Grinten en Bert Ramakers, in nauwe samenwerking met Paul Kuypers. De belangrijkste uitspraak voor hen is ‘onderwijs = kunst’, en deze uitspraak gebruiken ze als uitgangspunt om gesprekken in het onderwijs van een nieuwe diepte te voorzien. Deze uitspraak wordt onderzocht door verschillende toonaangevende auteurs en in gesprek met docenten in een reeks publicaties die zij telkens de titel ‘Ooghoogte’ hebben meegegeven: er zijn er in totaal 7 verschenen. Ook is er een prachtige film gemaakt die hieronder is te zien.
Paul Kuypers schrijft over hun centrale uitspraak in Ooghoogte 2: “het motto ‘Onderwijs = Kunst’ reikt verder dan het zoeken naar een nieuwe connectie tussen kunst en onderwijs. Het is een provocatie in de richting van de onderwijspraktijk, die gedomineerd wordt door de orde van de markt en de politieke bureaucratie. Onderwijs kan alleen kunst worden als het uit de kaders weet te breken van een door de staat opgelegde programmatuur en het in staat is om zich te onttrekken aan de hegemonie van de economie met slogans als innovatie en maatschappelijk rendement. Vanuit het onderwijs gezien is er alleen kans op een vruchtbare doorwerking van kunst in het onderwijs, als dat de eigen ‘kunst’ van het leren en doceren serieuzer neemt dan de pedagogiek van de staat of de schijnwijsheid van de economie.” Zijn essay sluit hij af met een bepaling van de moderne leraar – waarvoor een kader van de kunst wordt gebruikt om zijn positie te markeren. Dit is een positie in de marge met “oog voor de mystificaties in het persoonlijke bestaan en de cultuur die vertrouwd is met de onmogelijkheden van de utopie”.
Misschien dat Boomkens dit in Ooghoogte 4 verder probeert uit te werken als hij schrijft: “Leraren en kunstenaars beheersen … de kunst of kunde van het ’tussen’ – tussen beschaving en barbarij, tussen denken en handelen, tussen theorie en praktijk, tussen bewustzijn en het onbewuste, tussen geest en lichaam, enzovoorts. In dat tussen komt onze alledaagse ervaring tot ontwikkeling als een complete manier van leven – en die staat continu op het spel. Dat spel zullen leraren en kunstenaars op een offensieve, open en speelse wijze moeten spelen, zonder te veel te luisteren naar de meestal misplaatste adviezen van wetenschappelijke deskundigen of politiek gezaghebbers.”
Wordt hier een nieuw programma voor de leraar beschrijven of een nieuwe methodiek opgesteld? Nee, dit gaat juist tegen de doelstelling van het gesprek in. Eerder levert dit een intrigerend en aanstekelijk beeld op van een grillige, improviserende en fantasievolle praktijk van het onderwijs. En dit beeld is bedoeld om docenten een blik te gunnen in een vaak niet geziene of bewust verstopte dimensie van de onderwijspraktijk. Paul schrijft in Ooghoogte 6 over die dimensie van de onderwijspraktijk: ”Die hebben we getypeerd met het Franse woord ‘bricolage’, dat we hier gebruiken in de Nederlandse vertaling van ‘knutselwerk’. … Bricolage is het intelligente antwoord op de verwarrende situaties waarmee de moderne leraar wordt geconfronteerd. Het is een gereviseerde versie van ‘Onderwijs = Kunst’. Bricolage heeft iets tijdelijks, iets dat onvoltooid blijft, het is het kenmerk van de amateur en niet van de perfecte vakman. Met kan het beschouwen als een appel op een professionele status, maar men kan het ook zien als een expressie van de onvermijdelijke onvoltooidheid die het kenmerk is van het ambacht van de leraar. Hier raken een wat oudere etymologie van de bricolage, die verwijst naar een jachthond die voortdurend van piste moet veranderen bij het volgen van het wild en die wordt aangeduid als “un chien qui brioche sans cesse” en de nog oudere notie van een paard dat zich onhandig (adroitement) tussen bomen en struiken beweegt. … Lévy Strauss gebruikt het woord om de gewone en de ceremoniële arbeid van de primitieve mens te typeren als ‘knip- en plakwerk’.”
Dit beeld roept vragen op, het zit misschien sommige docenten niet lekker, het zet aan het denken. En dat is precies de bedoeling. De initiatiefnemers wensen deze gesprekken voort te zetten, de beelden en beschrijvingen verder te ontwikkelen, en met de leraren en docenten verder te denken. Juist vanuit de alledaagse praktijk, vanuit het klaslokaal en met de leerlingen en docenten. Juist dan raak je de essentie van het onderwijs, dan weet je de juiste formuleringen te vinden en wordt zoiets als die bricolage zichtbaar: “kenmerkend is de helderheid van die gesprekken, het ontbreken van jargon, de aarzeling en relativering van het eigen optreden en van de ontmoeting met leerlingen.”
Iedereen die het voorgaande bevalt zal zich willen inzetten voor de follow-up die de initiatiefnemers zien, zoals een project waarin het concept van een bricolerende leerpraktijk wordt gevolgd en wordt onderzocht, en een verdergaande reflectie over het ‘ambacht’ van de leraar met als thema de spanning tussen methodieken en technieken. Waar ik me vooral toe aangetrokken voel is ook de sterke toon waarmee een dergelijk voorstel tot een follow-up wordt beschermd tegen ongewenste invloeden: “ Het risico van zo’n voorstel is, dat het gevat wordt in de vertrouwde termen uit de praktijk van het wetenschappelijk onderzoek en advies- en consultancyprojecten. Wij vinden dat wat we hier voorstellen zorgvuldig aan deze regimes moet worden onttrokken. Het verder doordenken van ‘Onderwijs = Kunst’ vraagt improvisatie en beweging. Het komt alleen tot zijn recht als het deel gaat uitmaken van een stroom van denken en ervaring die zich verre houdt van elke associatie met een ‘evidence based’ benadering en van het pragmatisme van bestuurs- en bedrijfskundige praktijken.” Daaruit concludeer ik dat het belangrijk nog is dat het gesprek gevoerd blijft worden, op een manier dat in het gesprek die diepte niet wordt geschuwd en de juiste uitspraken worden gezocht.
Ik hoop dat deze hernieuwde aandacht daar enigszins aan bijdraagt. De hierboven gepresenteerde flarden van hun teksten en hun uitspraken geven bij wijze van samenvatting een idee van de bedoelingen en thema’s van het gesprek dat we met de initiatiefnemers hebben gevoerd. Het zijn echter niet meer dan een paar simpele flarden. Het is aan te raden meer van hun publicaties te lezen – de meeste zijn op aanvraag nog beschikbaar en om meerdere redenen de moeite waard.